Uit de olie, of in gesprek?

De maatschappelijke beweging die streeft naar ‘fossil fuel divestment’ door institutionele investeerders lijkt momentum te krijgen nu zowel de pensioenfondsen voor de metalectro als voor de horeca hebben besloten hun beleggingen in steenkool, olie en gas af te bouwen. In ieder geval levert dat een bijdrage aan de verduurzaming van de beleggingsportefeuilles van deze fondsen. Of het ook bijdraagt aan het terugdringen van het gebruik van fossiele brandstoffen hangt erg af van de realiteitswaarde van de onderliggende ‘theory of change’. Het vraagt om een afweging van de effectiviteit van ‘divestment’ versus andere benaderingen, waaronder zogenaamde ‘engagement’, het onder druk zetten door aandeelhouders van ondernemingen om over te schakelen op duurzame energie.  

Wereldwijd hebben rond de 3000 investeerders de VN Principles for Responsible Investment (PRI) onderschreven. Zij kijken hoe milieu, sociale en governance (ESG) issues materieel van invloed zijn op de financiële prestaties van ondernemingen. Een bedrijf dat zuinig met energie omgaat, presteert beter dan een bedrijf dat erg energie-intensief is. Een bedrijf dat goed voor de werknemers zorgt heeft beter gemotiveerd personeel, minder wervingskosten. Hier gaat het dus om wat ESG-issues betekenen voor het bedrijf (en hun investeerders), niet om wat het bedrijf betekent voor de samenleving. Toch was de verwachting van de oprichters van de PRI dat de samenleving baat bij zou hebben bij deze vorm van verantwoord beleggen. Bedrijven met goed ESG-risicomanagement zouden lagere kapitaalkosten hebben, wat ze een concurrentievoordeel zou geven op ‘slechte’ bedrijven. Helaas is er nauwelijks bewijs voor die vorm van ‘verdringing’. Wat ook zou helpen is dat ‘verantwoorde’ aandeelhouders bedrijven aanzetten (engagement) tot beter management van ESG-risico’s.

Terwijl investeren in duurzame energie wordt toegejuicht, moet helaas worden gesteld dat ‘fossil fuel divestment’ geen direct effect heeft op verminderd gebruik van steenkool, olie en gas. Daarom kiezen investeerders, die de risico’s van klimaatverandering en de noodzaak van de transitie naar hernieuwbare energie erkennen, soms voor engagement. Zo is er het Climate Action 100+ initiatief, waarin 600 global investors met meer dan $55 trillion belegd vermogen de dialoog coordineren met de 100 meest relevante CO2-uitstotende ondernemingen. Zij zetten zich in voor: (1) een verantwoordingsplicht van bestuur en commissarissen; (2) transparantie van bedrijven in lijn met de aanbevelingen van de Task Force on Climate-related Financial Disclosures (TCFD) en; (3) actie om de uitstoot van broeikasgassen in hun hele waardeketen te verminderen, in overeenstemming met de doelstelling van de Overeenkomst van Parijs om de wereldwijde gemiddelde temperatuurstijging te beperken tot ruim onder de 2 graden boven het pre-industriële niveau.

Minder duidelijk is welke actie dan precies van ondernemingen wordt verwacht. Ik zou daarom willen voorstellen dat investeerders die inzetten op engagement ten behoeve van de noodzakelijke energie-transitie de volgende drie stappen hanteren. Ten eerste, zeer kritisch zijn over nieuwe investeringen in fossiele brandstoffen (upstream), vooral in extreem dure initiatieven in exploratie- en winning  of in activiteiten die hoge milieu- en biodiversiteitsrisico’s met zich meebrengen (bijv. deep water, arctisch gebied, teerzand). De maatschappelijke en milieurisico’s zijn te hoog en het is waarschijnlijk dat deze investeringen leiden tot buitensporige kosten die een prijsniveau vereisen dat niet concurrerend zal zijn in de (gewenste) toekomstige energiemix (‘gestrande activa’). Ten tweede, steenkool en olie-ondernemingen aanzetten tot een transitie naar investeringen in hernieuwbare energie. Deze transitie moet tot uiting komen in duidelijke doelstellingen voor de aanwending van kapitaal (‘capex’) en de productie van hernieuwbare energie.

Tenslotte, als een bedrijf een dergelijke transitie niet wil maken of niet over de expertise beschikt om die transitie effectief te realiseren, zal dat bedrijf de steenkool, olie en gas activiteiten moeten afbouwen en gedurende dat afbouwproces de opbrengsten / winsten terug moeten geven aan de investeerders door middel van aandeleninkoop of verhoogd dividend. De ontvangende investeerders kunnen dat vrijvallend kapitaal dan (hopelijk) inzetten voor rendabele, duurzamere economische activiteiten. De motivatie achter de fossil fuel divestment beweging verdient steun. Echter, een combinatie van investeringen in hernieuwbare energie en scherpe engagement van steenkool, olie en gas ondernemingen en hun energie-intensieve klanten op een effectieve energie-transitie, is weliswaar lastiger uit te leggen, maar heeft uiteindelijk een groter effect.

Kris Douma, voormalig PvdA-Kamerlid en voormalig directeur bij de VN Principles for Responsible Investment (PRI). Nu parttime directeur corporate engagement bij Sustainalytics.

Dit artikel is eerder gepubliceerd als opinie-artikel in Het Financieel Dagblad en met toestemming auteur hier gepubliceerd.

 

Share Button